Protestantse Gemeente Hooge Zwaluwe
Protestantse Gemeente Hooge Zwaluwe
(Uit de 'Oude Doos', Kerkblad juli/agustus 2005).

Zwaluwse predikanten of pastoors tijdens de reformatie
(vervolg)

Het verhoor van Gosewinus Johannes

Op 10 januari 1607 verscheen Gosewinus Johannes eindelijk in de vergadering van gedeputeerden. In de notulen werd hij de pastoor op Zwaluwe genoemd. Men had de predikanten van de stad Dordrecht, samen met een predikant van buiten de stad die zij er op tijd bij konden krijgen, opdracht gegeven om met hem te disputeren. Zo waren Andreas Demetrius, Johannes Becius, Johannes Debetius en Balthazar Lydius, allen predikant in Dordrecht, en Daniel Demetrius, predikant te Groote Lindt, in vergadering bijeengekomen. Tijdens hun ondervraging van Gosewinus Johannes hadden zij het volgende uit zijn mond opgetekend.

Op de vraag door wie hij beroepen was antwoordde Gosewinus Johannes dat hij nu (in 1607) voor het vierde jaar op Zwaluwe stond en beroepen en aangenomen was door de wethouders van Zwaluwe, zonder dat het beroep goedgekeurd was door enig kerkelijk persoon. Voordat hij naar Zwaluwe kwam, had hij in Veenen (Veen) bij Heusden in het land van Altena gestaan. Hij was daar op gelijke wijze beroepen, dus ook zonder medeweten van de bisschop van 's-Hertogenbosch, en had daar twee jaar gestaan (in 1602 en 1603). Daarvoor had hij twee en een half jaar gestaan te Melcen (Melle) in Vlaanderen (d.w.z van 1599 tot 1601). Hij was daar gekomen vanuit 's-Hertogenbosch waar hij geprofest was in het klooster Porta Coeli (Caeli) van de orde der Benedictijnen. Deze monniken werden ook wel Guuilielmiten (Wilhelmieten) genoemd.

Tijdens zijn gesprek met de gedeputeerden van de Classis Dordrecht vertelde Gosewinus Johannes ook dat hij, als jonge man geëxamineerd en bevestigd was door bisschop Sonnius. Franciscus Sonnius was van 1561 tot 1570 bisschop van 's-Hertogenbosch en van 1570 tot 1576 bisschop van Antwerpen. Gosewinus Johannes zei dat hij nu (in 1607) 37 jaar oud was. Hij was dus geboren in 1570. Op de vraag hoe hij dan geëxamineerd kon zijn door Sonnius, noemde hij een andere bisschop onder wie hij geprofest was namelijk Carbeels. Dat kon beter kloppen want Clemens Crabeels was van 1584 tot 1592 bisschop van 's-Hertogenbosch. Op de vraag waarom hij buiten kennis van de bisschop zulke beroepingen had aangenomen, antwoordde hij dat hij dat deed, omdat hij tegen de pauselijke ordonnantiën was getrouwd. Zijn huisvrouw was een religieuze, die echter alleen de gelofte van gehoorzaamheid, maar niet die van het celibaat had afgelegd. Zij was met Gosewinus Johannes vanuit 's-Hertogenbosch gekomen en zij waren in de abdij Sint Bernardus bij Heusden in het huwelijk getreden. Hiermee werd waarschijnlijk de abdij van Berne bedoeld. Gosewinus Johannes was occulte getrouwd, d.w.z. zonder te zeggen wat voor een persoon hij was. Hun voorgenomen huwelijk was wel afgekondigd en zij waren gewoon in het openbaar getrouwd. Het huwelijk was ingezegend door een katholieke pastoor genaamd Gualtherus. Gosewinus Johannes bekende daar geen attestatie of getuigenis van te hebben. Verder vertelde hij dat hij bij zijn huisvrouw twee kinderen had. Een van de kinderen had hij tweemaal laten dopen, omdat men twijfelde dat het kind de eerste keer in de Bommelerwaard wel goed gedoopt was. De tweede keer werd het kind alleen belezen.

Wat zijn leer betreft, bekende hij het evangelie te preken entre deux catholico more. Hij verklaarde het niet eens te zijn met de pauselijke leer dat een priester niet mocht trouwen. Hij geloofde dat de kerk wel kon dwalen en hij vond dat het allemaal botte boeren waren die in het vagevuur of purgatorium (zuivering van zonden) geloofden. Verder verwierp hij de afgoderij van het pausdom en erkende hij dat de paus niet een aardse God was. In de grond van de leer hield hij het wel bij het de leer van het pausdom. Ook geloofde hij in het fundament van de pauselijke leer dat wij gerechtvaardigd worden door de goede werken voor God en de mensen. Hij hoopte ook zelf door zijn goede werken zalig te worden. Hij zou God aan de voeten vallen als hij tekort schoot. Ook zei hij zeven sacramenten te erkennen. Hij sprak daar echter zo twijfelachtig over dat het scheen alsof hij maar in een sacrament geloofde. Er stond volgens hem immers geschreven unum baptisma.

Op de vraag of hij de eucharistie ook voor een sacrament hield, antwoordde hij bevestigend. Het was dus duidelijk dat hij de zeven pauselijke sacramenten erkende. Toen men hem bestraffend toesprak vanwege zijn ongestadige en twijfelachtige bekentenis, en hem het bestaan van zeven sacramenten met redenen uit Gods woord weerlegde, zei hij dat hij onderwezen wilde worden om dat te leren. 

Gevraagd naar de boeken waaruit hij studeerde, antwoordde hij dat hij de bijbel en andere katholieke boeken gebruikte. Hij bekende verder dat hij geen mis deed maar ook geen avondmaal bediende. Vervolgens vroeg men hem naar de fabel die hij gepreekt zou hebben over Christus en Petrus die samen gekomen waren in een dorp waar men kermis hield et cetera. Hij bekende dat inderdaad gepreekt te hebben, maar hij had dat gebruikt om de boeren te bewegen zich afzijdig te houden van ongeregeldheden tijdens de kermissen. Toen men hem vroeg waar hij dat gelezen had, zei hij de fabel gevonden te hebben in geschriften van zijn voorganger.

Tevens vermaanden de gedeputeerden hem over zijn lichtvaardige voorstellen, ook op de preekstoel, en over zijn ongeregeld leven. Hij zou dagelijks in de herbergen verkeren en vele oneerlijke en lichtvaardige manieren hebben. Hij ontkende dat en beriep zich op het getuigenis van de Zwaluwse wethouders, zowel wat zijn leer betrof alsook zijn levenswandel.

Ten slotte vermaande men hem afstand te doen van het predikantsambt. Als argument noemde men dat hij daartoe niet wettelijk beroepen was. Hij deed dat niet in overeenstemming met ordonnantiën van het pausdom, maar ook niet in overeenstemming met die van de gereformeerde kerk. Hij bekende niet vast te staan in zijn gevoelen en ook niet bekwaam te zijn om het anderen te leren. Aangezien Gosewinus Johannes al eerder toegaf het fundament van de pauselijke leer te aanvaarden, wilden de gedeputeerden hem laten onderwijzen in de gereformeerde leer.

Hij zei dat de tijd waarvoor hij was aangenomen als predikant in Zwaluwe komende 6 januari (1608) afliep. Hij wilde dat men hem nog zolang in Zwaluwe zou dulden. Daarop antwoorden de gedeputeerden dat het beter was als hij terstond deze dienst verliet en dat hij naar school ging om zich beter te laten onderwijzen in de christelijke religie. Hij zei daar nog niet zeker van te zijn. Hij wist zelf niet wat hij geloofde. Hij zei niet van zin te zijn om deze raad op te volgen. Ook had hij te lang Latijn en Grieks gestudeerd om schoolmeester te worden. Hem werd toen aangezegd dat de vergadering rapport zou uitbrengen aan degenen die hen geautoriseerd en belast hadden hem te ondervragen, om daarna naar bevinden te handelen.

Op de terugreis naar Zwaluwe schreef Gosewinus Johannes, aan boord van het schip, ijlings een brief waarin hij memoreerde wat in de vergadering besproken was. Deze brief werd voorgelezen tijdens de vergadering van gedeputeerden op 26 januari 1607. Daarna gingen de gedeputeerden akkoord met het voorstel om een eind te maken aan de zaak van Gosewinus Johannes. Men zou daartoe de Raden van de prins middels een schriftelijke remonstrantie laten weten wat de broeders uit zijn mond en uit zijn schrijven van hem hadden vernomen. Johannes Becius zou de brief schrijven en Johannes Debetius moest de brief naar Den Haag brengen.

(wordt vervolgd)

Matti Herben en Ada Peele, 
Hooge Zwaluwe, 5 juni 2005