De
pastoriekwestie (1)
Voorgenomen
verkoop van de pastorie
Tijdens
de vergadering van kerkvoogden en notabelen, gehouden op 8 augustus
1956, kwam de voorgenomen verkoop van de pastorie aan Van Toor’s
Oliegoedfabriek te Vlaardingen aan de orde. Al op 29 juni 1956 was te
Rotterdam een wederzijds vrijblijvende afspraak gemaakt met de eigenaar
van deze firma die had verklaard bereid te zijn bij een eventuele
overname van de pastorie een koopsom van 18.000 gulden te willen
neertellen. Voordat hij een definitieve beslissing zou nemen wilde hij
eerst contact opnemen met diverse instanties om te kunnen bepalen of het
vestigen van een filiaal van zijn bedrijf in Hooge Zwaluwe niet alleen
rendabel, maar ook levensvatbaar zou zijn. De kerkvoogdontvanger die de
onderhandelingen had gevoerd had toegezegd dat hij tijdens dit onderzoek
geen onderhandelingen met andere gegadigden zou voeren. Sinds 29 juni
1956 had de aspirant koper zich niet meer laten horen en inmiddels was
de situatie geheel veranderd.
Nieuwe plannen
Het
interieur van de pastorie was grotendeels gerestaureerd, terwijl de
nieuwe predikant er al woonde. De dominee had te kennen gegeven dat hij
de pastorie wel groot vond, maar omdat het huis aan de binnenkant weer
in goede staat verkeerde, hij het niet graag zou willen verlaten. Omdat
er nog veel voorbereiding getroffen moesten worden voor de restauratie
van de buitenkant van de pastorie en het tempo van de bouwbedrijven
blijkbaar niet al te hoog was, had de predikant verklaard dat hij bij
het verlaten van de pastorie het vaste voornemen had om in de pastorie
te Made te gaan wonen. Uiteindelijk werd met algemene stemmen besloten
om geheel van de verkoop van de pastorie af te zien. De heer Van Toor
zou van dit besluit in kennis worden gesteld.
(Wordt vervolgd)
Hooge
Zwaluwe, 21 oktober 2008
Matti Herben en Ada Peele
|