ACHTERSTALLIGE TOELAGE In eerdere afleveringen met de titel " Pruisische koning benoemt Zwaluwse predikant" verhaalden wij over de benoeming in 1732 van Hendricus Rudolphus Ampzink tot predikant van Hooge en Lage Zwaluwe door de in Berlijn residerende koning Frederik Willem I. Deze Pruisische vorst was toen heer van de beide Zwaluwen. Ampzink genoot net als zijn voorganger, predikant Wilhelmus Henricus Troijen, 40 gulden per jaar turfgeld en 40 gulden per jaar classisgeld. De eerste twee jaren van zijn predikantschap had hij zijn toelage van 80 gulden ontvangen, maar in de jaren 1735 tot en met 1737 ontving hij minder en in 1738 helemaal niets meer. Herhaalde verzoeken aan rentmeester Johan Recalf van Fenema en baljuw Johan Louis de la Faille tot betaling van zijn achterstallige toelage leverden niet het gewenste resultaat. Van rentmeester Fenema kreeg hij te horen dat deze voor het uitbetalen van de gelden autorisatie van de Pruisische koning nodig had. Daarom schreef Ampzink in 1739 een brief aan de Raden van koning Frederik Willem I met het verzoek rentmeester Fenema toestemming te geven om de verschuldigde turf- en classisgelden alsnog uit te betalen. Het bedrag dat Ampzink tegoed had was inmiddels opgelopen tot 190 gulden. Het bestond uit: -30
gulden turfgeld over 1735; Ampzink had slechts 10 gulden ontvangen. Ampzink's verzoek werd op 26 mei 1739 ingewilligd. De Raden van de koning, A.G. Luiscius en F. Lormier, gaven vanuit het Oude Hof in Den Haag, waar in die tijd de Pruisische ambassade was gevestigd, opdracht aan rentmeester Fenema om predikant Ampzink zijn achterstallige toelage te betalen.
Het Oude Hof (paleis Noordeinde) in Den Haag was net als de heerlijkheid Hooge en Lage Zwaluwe na de dood van Willem III aan de Pruisische koning gekomen.
Matti Herben en Ada Peele,
|